Nederlandse vloot door Franse cavalerie verslagen?
Nederlandse vloot door Franse cavalerie verslagen?


Fun

Bij de Franse inval in de noordelijke Nederlanden in de winter van 1794-5 werd, volgens vele bronnen, een deel van de Nederlandse vloot, vast in het ijs bij den Helder, aangevallen en verslagen door Franse cavalerie (zie ook Engelstalig artikelExternal link). Was dit werkelijk het geval? Hier een uittreksel uit "Geschiedenis van het Nederlandse zeewezen" door J.C. de Jonge, 3rd uitgave, 1869. Dit boek is o.a in te zien in de bibliotheken van het Scheepvaartmuseum in Amsterdam en van het Maritiem Museum Prins Hendrik in Rotterdam.


Zien wij thans, wat er bij den regtervleugel der linie van defensie gebeurde.

Zoodra de strenge winter was ingevallen, hadden de oorlogsschepen van den Staat, en de verdere gewapende vaartuigen, die in de Zuiderzee post hadden gevat of op de reede van Texel lagen, zich genoodzaakt gezien, voor het ijs de wijk te nemen naar Amsterdam en Enkhuizen, doch voornamelijk naar de thans ruime haven van het Nieuwediep. In deze laatste plaats bevonden zich vijftien grootere of kleinere bruikbare oorlogsschepen, waarvan elf behoorlijk gewapend en bemand waren, die, bij afwezigheid van den kapitein Graaf VAN BYLANDT, onder het bevel stonden van den oudsten aanwezigen kapitein, H. REYNTJES, welke naar de voorschriften van den Luitenant-Admiraal VAN KINSBERGEN eene strenge krijgstucht onderhield, en het scheepsvolk, zoo veel het jaargetijde en de omstandigheden zulks veroorloofden, in den wapenhandel en andere verrigtingen deed oefenen.

In deze gesteldheid verkeerde dit aanzienlijk gedeelte van 's Lands vloot, toen de Fransche legers, na de met ijs zwaar bedekte rivieren te zijn overgetrokken, tot in het harte dezer gewesten doordrongen en het grootste deel van het Gemeenebest voor hunne wapenen deden bukken. Het was natuurlijk van het uiterste gewigt voor de overwinnaren, zich zoodra mogelijk meester te maken van de aan den Helder opgerigte verdedigingswerken, opdat dit punt niet in handen der Britten mogt vallen. Niet minder was er hun aan gelegen, zich ten spoedigste te verzekeren van de oorlogsschepen die in het Nieuwediep lagen, ten einde te beletten, dat deze, wier equipagien, gelijk genoeg bekend was, over het algemeen den Stadhouder zeer waren toegedaan, zich voor den uitgeweken Admiraal-Generaal mogten verklaren en bij de eerste gunstige gelegenheid, of naar Zeeland, dat zich nog niet had onderworpen, of wel naar Engeland verzeilen. Ter bereiking van dit dubbele oogmerk namen de Fransche Opperbevelhebber en de vertegenwoordigers van het Fransche volk bij het Noorderleger zonder uitstel de noodige maatregelen.

Bijaldien wij geloof wilden slaan aan den vermaarden staatsman en geschiedschrijver THIERS en andere buitenlandsche schrijvers, dan zou de overgave van 's lands schepen in het Nieuwediep aan de Franschen met zeer zonderlinge omstandigheden zijn gepaard gegaan. "Het wonderbaarlijke zelfs," dus leest men in zijne geschiedenis der Franschen omwenteling, "voegde zich bij deze reeds zoo buitengewone gebeurtenis (der verovering van deze Gewesten). Een gedeelte der Hollandsche vloot lag bij Texel ten anker. PICHEGRU, die niet wilde, dat zij den tijd zou hebben om zich uit het ijs los te maken en naar Engeland te stevenen, zond afdeelingen ruiterij en onderscheidene batterijen rijdende artillerie naar Noordholland. De Zuiderzee bevroren zijnde, renden onze escadrons over deze ijsvlakten, en men zag hussaren en artilleristen te paard de onbeweegbaar geworden oorlogsschepen, als een vesting, opeischen. De Hollandsche oorlogsschepen gaven zich aan deze zoo nieuwe soort van aanvallers over." LACRETELLE zegt deswege, dat de veldtogt der Franschen een zonderling voorval opleverde, naardien Fransche ruiters oorlogsschepen die in het ijs bevrozen lagen, ontdekten en er zich meester van maakten. MIGNET, die even als THIERS de geschiedenis der Fransche omwenteling beschrijft, doch de krijgsverrigtingen zeer beknopt behandelt, spreekt niet uitdrukkelijk van het gebeurde, maar in de met afbeeldingen versierde uitgave van zijn werk, wordt de Nederlandsche vloot aanschouwd, vast zittende in het ijs en aangevallen door Fransche hussaren en rijdende artillerie, tegen welke de Nederlandsche zeelieden zich verdedigen. De beroemde Engelsche schrijver ALISON, in zijne Geschiedenis van Europa van het begin der Frainsche omwenteling, verhaalt het voorgevallene genoegzaam op gelijke wijs als zijn voorganger THIERS, die ook door hem wordt aangehaald. Eindelijk, de bekende Luitenant-Generaal JOMINI, die eerst in Franschen dienst stond en later tot den Russischen overging, waarin hij met de aanzienlijke waardigheid van Adjudant des Keizers bekleed was, deelt dezelfde omstandigheden mede welke in de werken van THIERS, LACRETELLE en ALISON staan opgeteekend, doch met dit onderscheid, dat hij niet van de Zuiderzee spreekt, maar verder gaat, verhalende, dat detachementen ruiterij en ligte artillerie door PICHEGRU naar Holland gezonden worden, "met bevel Texel door te trekken ten einde te naderen en te overmeesteren Hollandsche oorlogsschepen, die hij wist dat aldaar ten anker lagen. Dit was," dus vervolgt die schrijver, "de eerste maal dat men bedacht was om eene vloot met hussaren te nemen. Nogthans die aanslag gelukte boven alle verwachting: de Franschen snelden over de ijsvlakten, kwamen bij de oorlogsschepen, eischten ze op en overmeesterden de vloot zonder tegenstand." En mogt aan al deze getuigenissen nog iets ontbreken, er bestaat eene in Frankrijk uitgegevene afbeelding of plaat, waarop men de Nederlandsche oorlogsschepen, in het ijs vast gevroren, aanschouwt, wordende aangevallen door hussaren die te paard zitten of afgestegen zijn, en door rijdende artillerie, waarvan eenige manschappen gesneuveld of door de Nederlandsche zeelieden, die zich van hunne schepen meest met klein geweer verdedigen, gewond zijn, terwijl men in de verte over de onafzienbare ijsvelden eee aantal hussaren in vollen draf ziet rennen; dragende deze afbeelding het opschrift in de Fransche taal: Overmeestering van Holland; PICHEGRU 9 Januarij 1795.

Bij het eenstemmig verhaal van zoovele geachte schrijvers, omtrent wie, althans van sommige, met name van den Luitenant-Generaal JOMINI, getuigd wordt, dat zij hun verhaal uit oorspronkelijke bescheiden geput hebben, schijnt men de zaak, oppervlakkig beschouwd, aan geenen gegronden twijfel te kunnen onderwerpen. En nogtans is hun verhaal niets meer dan eene fabel, of om het juister uit te drukken, eene versierde, zeer opgesmukte voorstelling van eene kleine, onbeduidende omstandigheid, welke bij het verdragen onzer zeeofficieren in het Nieuwediep met den bevelhebber van het Fransche krijgsvolk dat den Helder in bezit genomen had, voorviel. Daar vreemden zich niet ontzien, soms met deze zoogenaamde verovering der Nederlandsche oorlogsschepen door hussaren en rijdende artillerie den spot te drijven, en er, ook zelfs in het vaderland, nog op den huidigen dag zijn, die aan deze fabel of versierde voorstelling geloof slaan, vertrouwen wij geen ondienst te zullen bewijzen, met de zaak nauwkeurig te onderzoeken, die fabel te wederleggen en de ware toedragt der gebeurtenis te doen kennen.

Vooreerst, meenen wij te moeten doen opmerken de overeenstemming in het verhaal van de meeste der genoemde schrijvers, die zoo groot is, dat de een genoegzaam de woorden van den anderen bezigt. Hieruit blijkt duidelijk, dat zij elkander hebben nageschreven, met uitlating of bijvoeging van kleine bijzonderheden, doch met behoud van de hoofdzaak. Dit vermindert reeds het gezag van die schrijvers, en men wordt van zelf genoopt te onderzoeken, wie hunner de eerste moge geweest zijn, die dit verhaal opdischte. Deze kan geen andere zijn dan de Luitenant-Generaal JOMINI, wiens werk ettelijke jaren vóór die van LACRETELLE, THIERS, MIGNET en ALISON het licht zag. JOMINI moet dus geacht worden de bron van het verhaal voor die schrijvers geweest te zijn. Maar van waar heeft deze ervaren krijgsman en kundige geschiedschrijver dat verhaal ontleend? Heeft hij zulks geput uit de officiële berigten der Vertegenwoordigers van het Fransche volk of van andere Fransche gezagvoerders, die tijdens het gebeurde zich in Nederland bevonden? Voor zoo verre wij hebben kunnen nagaan, wordt daarin niet met één enkel woord melding gemaakt van de zonderlinge omstandigheden, die met de vermeestering der Nederlandsche oorlogsschepen bij Texel, of liever in het Nieuwediep zouden zijn gepaard gegaan. De Fransche Vertegenwoordigers spreken in een brief, uit 's Gravenhage geschreven, wel van de verovering van de vloot in Texel en te Hellevoetsluis, doch geen het minste gewag wordt daarin gemaakt van eenen togt over het ijs of van eenen aanval met hussaren en rijdende artillerie. En in een omstandig verslag, 't welk CARNOT, namens het Commité van algemeen welzijn, aangaande den toestand der Franschen in Nederland in de vergadering der Nationale Conventie den 20 Februarij des jaars 1795 uitbragt, zeide hij: "De twee floten van Texel en Zeeland hebben zich zonder eenigen tegenstand overgegeven," maar niets meer wordt door hem daar bijgevoegd. Is het denkbaar dat, bijaldien zulke zeldzame omstandigheden als JOMINI en de overige schrijvers voorgeven, bij de vermeestering der oorlogsschepen in het Nieuwediep hadden plaats gehad, deze, bij de hooge opgewondenheid der Franschen in dat tijdperk, met stilzwijgen zouden voorbijgegaan zijn? En wat de in Frankrijk vervaardigde afbeelding betreft, deze schijnt louter eene vrucht der verbeelding te zijn, die geene de minste historische waarde bezit, 't geen de daaronder gestelde dagteekening van 9 Januarij uitwijst, daar het geschiedkundig zeker is, dat de Helder door de Franschen niet bezet werd en de oorlogsschepen van den Staat in het Nieuwediep zich niet met de Franschen verdroegen dan nadat de Stadhouder 's Gravenhage verlaten had en de omwenteling te Amsterdam tot stand was gekomen; welke gebeurtenissen eerst op den 18 en 19 der genoemde maand voorvielen. Bij dit alles kunnen wij nog voegen, dat geene staatsstukken, van welken aard ook, hier te lande berustende; geene brieven van zeeofficieren die op de plaats zelve tegenwoordig waren; geene onzer geschiedschrijvers; ja zelfs geene onzer dagbladen die, vooral in tijden van omwenteling, vaak met gretigheid het wonderbare opnemen en verspreiden, van die vreemde gebeurtenis melding maken. Slechts één enkel inlandsch werk spreekt van een gerucht, dat de bevelhebbers der oorlogsschepen in het Nieuwediep hardnekkig zouden geweigerd hebben zich over te geven, zoodat de Franschen die derwaarts getrokken waren om ze te bemagtigen, geweld hadden moeten gebruiken en daarbij drie honderd man zouden verloren hebben. Maar, behalve dat de schrijver van dit werk noch van den togt over de Zuiderzee, noch van dien naar Texel over het ijs gewaagt, zegt hij uitdrukkelijk, dat hij dit gerucht alleen vermeldt, om het tegen te spreken, daar men thans wist, "dat er geen tegenstand geboden en geen man bij omgekomen was." Het is dus onzeker uit welke bron de Luitenant-Generaal JOMINI zijn verhaal geput heeft, waarom wij, tot dat deswege nadere inlichtingen zijn bekomen, vermeenen te mogen aannemen, dat de kleine, weinig beteekenende en straks te vermelden omstandigheid, die bij het verdragen onzer zeeofficieren met den aanvoerder der Franschen aan den Helder voorviel, de eenige, maar vergroote en versierde aanleiding tot zijn zonderling verhaal, en in navolging van hem, tot dat van LACRETELLE, THIERS en ALISON zal gegeven hebben.

Eene tweede opmerking is deze: vreemd mag het genoemd worden, dat bij geen der vermelde schrijvers de vraag gerezen is, of escadrons ruiterij en rijdende artillerie de Zuiderzee of den zeearm tusschen den Helder en Texel in den winter des jaars 1795 over het ijs hebben kunnen overtrekken? Nogtans was die vraag der overweging waardig, dewijl bijaldien de onmogelijkheid daarvan bewezen werd, hun verhaal van zelf verviel. Deze vraag achten wij op goede gronden ontkennend te kunnen beantwoorden. Volgens ingewonnen berigten, is de Zuiderzee in genoemden winter wel met ijsschouwen en door voetgangers overgetrokken, en misschien ook op sommige gedeelten, gelijk bij vroegere harde winters, met slede en paard; doch dat die zee toen, vooral naar de zijde van den Helder, met zulk een vast ijs overdekt werd, dat drommen ruiters en geschut zich op die bevroren watervlakte zouden hebben kunnen wagen, hiervan herinneren zich de oudste lieden niets, en vindt men ook nergens opgeteekend, ja, men houdt zulks voor ten eenemale ondoenlijk. En nog veel minder mogelijk was zulks toen of immer te voren tusschen den Helder en het eiland Texel, waar de zee eenige honderden voeten diep is, waar een sterke stroom gaat, waar wel groote ijsschotsen drijven, voor welke de schepen de reede moeten verlaten, doch waar nimnier, voor zoo veel bekend is, het water zoo vast is toegevroren, dat menschen of dieren over het ijs van den Helder naar Texel of omgekeerd gekomen zijn. Dit nu zoo zijnde, wat blijft er van het fraai versierde verhaal der buitenlandsche geschiedschrijvers over?

Doch de bewijzen, die tot dus verre aangevoerd werden, waren meestal van ontkennenden aard; thans zullen wij, als eene derde opmerking, bevestigende gronden bijbrengen, waarmede, naar wij vertrouwen, zal worden uitgemaakt, dat het verhaal van JOMINI en zijner navolgers niets anders is dan eene fabel of opgesmukte voorstelling. Het is doorgaans geene gemakkelijke taak te bewijzen dat iets niet gebeurd is, vooral wanneer zulks betreft voorvallen, die in een meer of minder verwijderd tijdperk hebben plaats gevonden. Dan alleen kan zulks in een helder daglicht gesteld worden, wanneer er gelijktijdige officiéle berigten voorhanden zijn, waaruit onwedersprekelijk blijkt, dat hetgeen anderen melden, niet of niet alzoo gebeurd is. Maar bovenal wordt het ongegronde en onwaarachtige van de mededeelingen van anderen zonneklaar bewezen, wanneer er nog geloofwaardige oog- en oorgetuigen aanwezig zijn, die al wat er gebeurd is gezien en bijgewoond hebben, en stellig wederspreken wat anderen, die bij het voorgevallene niet tegenwoordig waren, beweren geschied te zijn.

Officiéle berigten van dien aard omtrent het voorgevallene in het Nieuwediep zijn niet tot ons gekomen. En geen wonder; want, hoe zouden de zeeofficieren in hunne brieven, aan Hunne Hoog Mogenden of andere overheden gerigt, hebben kunnen melden, dat de Franschen niet over de Zuiderzee of over den zeearm bij Texel door middel van het ijs gekomen, of de oorlogsschepen geenszins door hussaren of rijdende artillerie aangetast waren, terwijl niets van dat alles was voorgevallen, en zij niet konden vermoeden dat men na eenige jaren in het buitenland deswege verdichtselen zou verspreiden? Doch gelukkig leven er van de Nederlandsche zeeofficieren, die het gebeurde in het Nieuwediep bijwoonden, na een verloop van eene halve eeuw, nog enkele, wier getuigenis op hoogen prijs mag gesteld, ja als afdoende beschouwd worden. Hiermede bedoelen wij bepaaldelijk den toenmaligen kapitein, nu gepensioneerden Vice-Admiraal JAN VAN HOOGENHOUCK TULLEKEN, die tijdens het gebeurde het bevel voerde over het in 't Nieuwediep liggende fregat Venus, en het tegenwoordig lid van den Hoogen Krijgsraad, mede met den rang van Vice-Admiraal bekleed, JAN VAN DEN VELDEN, toen kapitein-luitenant en tijdelijke Commandant van den Dolphijn, maar werkelijk eerste en bij afwezigheid van den kapitein Graaf VAN BYLANDT, bevelvoerende officier op het, insgelijks in het Nieuwediep liggende linieschip Gelderland. Deze beide officieren verklaren ten stelligste en hebben ons gemagtigd openlijk zulks uit hunnen naam te getuigen: dat de Franschen niet aan den Helder (van Texel kan niet verder de rede wezen) gekomen zijn over het ijs 't welk de Zuiderzee bedekte, maar langs den gewonen landweg; dat er geen gevecht, schermutseling of hoe men het anders moge noemen, tusschen onze zeelieden en de Franschen heeft plaats gehad; dat zij voor de waarheid dier verklaring instaan, en dat derhalve alles wat JOMINI, THIERS en anderen in eenen tegengestelden zin mogten geschreven hebben, onwaarachtig, fabelachtig en verzonnen, of althans versierd en opgesmukt is. Bij eene zoo stellige getuigenis van twee mannen, die naauwkeurig bekend zijn met hetgeen in het Nieuwediep is voorgrevallen en die ten volle geloof verdienen, kan wel geen redelijke twijfel meer overblijven, en ieder onbevooroordeelde zal, wij durven het vertrouwen, zich onvoorwaardelijk op hunne getuigenis verlaten, en na al het aangevoerde met ons instemmen, dat het zonderlinge verhaal der vermelde Fransche schrijvers en van ALISON behoort gerangschikt te worden onder die vele belagchelijke vertelselen, welke vreemden omtrent ons Vaderland stoutweg als ware gebeurtenissen voordragen.

Dan misschien hebben wij ons reeds te lang met dit fabelachtig verhaal opgehouden; laten wij thans het gebeurde voordragen gelijk het werkelijk geschied is, en verder uiteenzetten wat er vervolgens bij de Nederlandsche oorlogsschepen van den regtervleugel tijdens de Omwenteling is voorgevallen.

Op den 22 of 23 Januarij, doch vermoedelijk op eerstgenoemden dag, begaf zich de voormalige luitenant ter zee bij de Admiraliteit van Amsterdam, doch in den jare 1787 uitgeweken, en nu met den rang van Franschen Generaal de Brigade bekleeden, JOHAN WILLEM DE WINTER, aan het hoofd van een regement Fransche hussaren, meest teruggekeerde Bataven, uit Haarlem naar den Helder, om van dat gewigtige punt bezit te nemen, gelijk mede van de in het Nieuwediep liggende en in het ijs bevroren Nederlandsche oorlogsschepen. Vermoedelijk was die Generaal daartoe als gewezen Hollandsch zeeofficier, door den Opperbevelhebber van het Fransche leger boven anderen verkozen, omdat hij met den aard en de denkwijs van het scheepsvolk bekend was. Dit krijgsvolk trok naar den Helder langs den gewonen landweg en kwam aldaar in den nacht van den 23 aan. Den volgenden dag begaven zich eenige hussaren over het digt bevroren Nieuwediep naar het linieschip de Admiraal Piet Heyn, gevoerd door den kapitein REYNTJES, die, gelijk gezegd is, bij afwezigheid van den Graaf VAN BYLANDT, als oudste kapitein, met het bevel over de alhier liggende schepen van oorlog belast was. Het is zeer waarshijnlijk, dat deze onbeduidende omstandigheid en het rijden van eenige andere hussaren over hetzelfde Nieuwediep, aanleiding hebben gegeven tot het door de Fransche schrijvers en in hunne navolging, door ALISON, zoo breed uitgemeten verhaal van het overtrekken der bevroren Zuiderzee, ja zelfs van den zeearm tusschen den Helder en Texel door escadrons huzaren en rijdende artillerie. Onbeduidend mag toch die omstandigheid genoemd worden, daar zij alleen betreft het overtrekken van eene kleine met ijs overdekte waterplas, niet door eskadrons ruiterij, veel min door rijdende artillerie, maar enkel door eenige hussaren, om te bereiken oorlogsschepen, die, gelijk wij zien zullen, op hoog bevel geen tegenstand boden, doch wie het anderzins gemakkelijk zou geweest zijn, het tien-, ja honderddubbeltal der oprukkende Fransche troepen met schroot uit het geschut te vernielen. Hoe die onbeduidende omstandigheid dusdanig vergroot en versierd geworden is, dat zij in eene belagchelijke en ongerijmde fabel is ontaard, zal thans wel niemand kunnen beslissen. Het kan zijn, dat een of ander der aan den Helder aanwezige Fransche krijgslieden, met de aan die natie bijzonder eigene luchthartigheid en grootspraak, het trekken over het ijs dier weinige hussaren en het daarop gevolgde overgaan der oorlogsschepen aan een zijner bloedverwanten of vrienden uit kortswijl of om te zwetsen, in hoogdravende bewoordingen en met getinte kleuren beschreven hebbe. Het kan zijn, dat deze of gene in Frankrijk dit verhaal in ernst opgenomen, verspreid, bijzonderheden daarbij gevoegd, en het dus allengs algemeen geloof gevonden hebbe. Het kan zijn, dat het daarna in een of ander min bekend geschrift van den dag medegedeeld, en eindelijk door JOMINI, THIERS en andere schrijvers als eene ware gebeurtenis opgedischt zij. Niets strijdt tegen dit gevoelen, en de opgewonden stemming waarin de Franschen in die dagen verkeerden, zet aan die gissing veel waarschijnlijkheid bij; maar wie kan zulks met zekerheid beslissen? Ons, Nederlanders, zij het genoeg, dat wij den vermoedelijken oorsprong van die fabel kennen, en dat het gevoelen op hechte gronden steunt, dat het gansche verhaal niets meer dan eene fabel is.

Wat deze hussaren, of liever hun aanvoerder, want zoodanig een zal er wel geweest zijn, aan boord van den kapitein REYNTJES verrigt hebben, hiervan maken de bescheiden die tot ons gekomen zijn, geene melding. Wij mogen het er intusschen voor houden, dat er eene mondelinge, geen schriftelijke, overeenkomst tusschen dien kapitein en den aanvoerder der Franschen is aangegaan, en wel van gelijken aard als die te Vlissingen door den Schout-bij-nacht HARINGMAN gesloten werd. Vijf dagen daarna werd door den Generaal DE WINTER, die twee of drie dagen later, dan zijn krijgsvolk aan den Helder schijnt gekomen te zijn, van de officieren en manschappen der oorlogsschepen dezelfde eed afgenomen, welken de equipagien te Hellevoetsluis hadden afgelegd.

Tot het aangaan van die overeenkomst en het doen van dien eed was de kapitein REYNTJES geregtigd, want, behalve dat het eene roekelooze dwaasheid zou geweest zijn, zich, terwijl het geheele Vaderland genoegzaam vermeesterd was, met in het ijs bevroren schepen tegen den vijand te verdedigen, was hij door 's Lands overheden gemagtigd op die wijs te handelen.

De kapitein REYNTJES, namelijk, had in den vroegen morgen van den 21 Januarij, dat is, twee dagen vóór de verschijning der Franschen aan den Helder, en drie vóór de hussaren aan boord kwamen, door tusschenkomst van den Luitenant-Admiraal VAN KINSBERGEN, reeds een besluit van Gecommitteerde Raden der Staten van Holland en Westvriesland ontvangen, waarbij deze, den dag na het vertrek van den Stadhouder, bij afwezigheid van Zijne Hoogheid, de commanderende officieren der Linie van Defensie, en dus ook hem, als bevelhebber van den regtervleugel, gelastten, geene vijandelijkheden te plegen tegen de Franschen of zich tegen hen te verdedigen. Door dit besluit, alhoewel afkomstig van een Staatsligchaam, 't welk in gewone tijden met het zeewezen in geene de minste betrekking stond, kon de kapitein REYNTJES, in deze dagen van regeringloosheid en in de gesteldheid waarin 's Lands schepen verkeerden, zich voldoende geregtigd rekenen om eene overeenkomst met de Franschen te sluiten, vooral dewijl hem de last om zich met den vijand te verdragen, toegezonden werd door den Luitenant-Admiraal VAN KINSBRRGEN, Opperbevelhebber van 's Lands vloot. Maar bovendien werd hem, even als den bevelhebbers der beide andere divisien, weinige dagen later, een bevel door de Algemeene Staten gezonden, waarbij hij uitdrukkelijk gemagtigd werd, ingeval van aannadering der Franschen, bij attaque, opeisching of anderzins in verdrag te komen, zonder dat van hem gevergd werd eenige verdediging te doen of eenen aanval af te wachten; of, gelijk VAN KINSBERGEN zulks in een zijner brieven in weinige woorden uitdrukt: "geene vijandelijkheden tegen de Franschen te plegen, noch zich tegen dezelve te verdedigen." Kapitein REYNTJES kon, vooral na het ontvangen van het laatste besluit, zich dus ten volle gemagtigd rekenen, de geslotene overeenkomst als wettig aangegaan te beschouwen, daaraan bij de komst van den Generaal DE WINTER gevolg te geven, en met zijne officieren en manschappen in deszelfs handen den gevorderden eed af te leggen, gelijk hij en de zijnen werkelijk den 29 Januarij deden.


Top↑ 
Valid HTML 5.0